Aanleiding tot het veldbezoek
In de gemeente Eersel werd een raadsbesluit genomen om in het bestemmingsplan Buitengebied de vrijstellingsgrens te veranderen van 30 cm naar 50 cm. Agrariërs zouden daardoor hun grond dieper mogen bewerken, zonder de verplichting tot archeologisch onderzoek. Anderzijds is o.a. bij het samenstellen van de Erfgoedkaart vastgesteld dat juist tussen die 30 en 50 cm diepte relatief veel onverstoord erfgoed verscholen ligt. Het raadsbesluit om de verstoringsdiepte te veranderen in 50 cm was blijkbaar niet voldoende onderbouwd en werd door de Raad van State vernietigd.
Tegelijkertijd liep er in Nederland de ‘pilot verstoringen’, aangestuurd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en de LTO. Doel van de pilot was het ontwikkelen van een landelijke of regionale systematiek voor het bepalen van verstoringsdiepte als gevolg van agrarische teelt en bodembewerking. In vijf gemeenten werden door archeologisch Bureau de Brug bodemprofielputjes gegraven om zicht te krijgen op de mate van bodemverstoring, in de hoop dat met de resultaten van de pilot de vrijstellingsgrenzen in bestemmingsplannen eventueel verruimd zou kunnen worden.
De gemeente Eersel nam ook deel aan het project. Er werd een informatiebijeenkomst voor de leden van de ZLTO georganiseerd. Er meldde zich vrijwillig een tiental agrariërs voor deelname aan het project.
Op een 20-tal percelen, verdeeld over de gemeente, zouden door Bureau de Brug in totaal 80 profielputjes worden gegraven.
In het tweemaandelijks overleg met de gemeente hadden wij, leden van de Archeologische Studiegroep, aangegeven dat er vragen waren gerezen over het feit of er wel sprake kan zijn van een objectieve en representatieve steekproef bij de te graven putjes. Ben je voldoende objectief als je alleen percelen van boeren die zichzelf aanmelden gaat onderzoeken? Is 80 putjes verdeeld over de hele gemeente niet weinig? En liggen die percelen wel evenwichtig verspreid over bv de oude akkercomplexen met een dik plaggendek, “jonge” ontginningen (van eind 19e en begin 20e eeuw) en de “jongste” ontginningen (2e helft 20e eeuw) binnen onze gemeente? Bij deze laatste ontginningen is met zware machines de bodem en het reliëf veel rigoureuzer verstoord.
Bij het overleg met de gemeente werden we uitgenodigd aanwezig te zijn bij de graafwerkwerkzaamheden in het kader van de pilot. Aan de archeoloog van de Brug konden dan gerezen vragen worden voorgelegd: over nut en opbrengst van dit onderzoek en of het onderzoek wel een objectieve, representatieve steekproef kan zijn.
Het veldbezoek
Na een uitnodiging per mail hadden we afgesproken op vrijdag 8 november j.l. om 9.00 u. in Wintelre. Daar zouden op een perceel gelegen aan de Zandstraat een viertal proefputjes worden gegraven.
Het perceel maakt deel uit van een oud akkercomplex ten oosten van Wintelre. De akker en de akkers in de omgeving vertoonden enigszins reliëf. Piketpaaltjes gaven de ligging aan van een ondergrondse kerosinetransportleiding naar het vliegveld.
De putjes werden met een kleine graafmachine opengelegd. Met de schop werd het profiel en soms de bodem van het proefputje opgeschaafd. De profielen werden gefotografeerd en getekend.
Omdat we hier te maken hadden met een plaggendek (esdek) waren de profielen voorspelbaar: een esdek variërend in dikte van 60 tot 80 cm. Bovenin een zwartgrijze bouwvoor, daaronder bestaat het plaggendek uit een donkergrijze zone met daaronder een grijsbruine overgangszone naar de C-horizont. Deze grijsbruine laag is de belangrijkste archeologische laag. Onderin zijn vaak spitsporen als gevolg van de eerste ontginningen zichtbaar. In het vlak vertoonden deze sporen een visgraatmotief.
Op onze vragen betreffende nut, opbrengst, representativiteit en objectiviteit van het hele onderzoek kregen we van de archeoloog slechts ten dele antwoord. Hij gaf aan (natuurlijk) objectief te zijn in zijn onderzoek. Hij zag het nut van het project wel zitten, maar wilde op een uitkomst van zijn rapportage niet vooruitlopen. Een overzicht van de ligging van alle te onderzoeken percelen kon hij ons niet geven. Ook of er sprake was van een gelijkmatige verdeling van ontginningstypen (oude ontginningen met plaggendek, jonge(re) ontginningen zonder plaggendek) was ons nog steeds niet duidelijk. Er hebben zich een aantal boeren, verspreid over de gemeente, vrijwillig aangemeld. Op 20 percelen werden in totaal 80 putjes gegraven. Volgens Bureau de Brug voldoende om er een rapport over te kunnen schrijven: het zou voor beide partijen (archeologie en boeren) wel eens best allemaal mee kunnen vallen.
Op oude akkers met een dik plaggendek is een verstoringsdieptegrens van 30 of 50 cm natuurlijk niet van belang. De aanwezige kraanmachinist vond het als boer dan ook niet reëel als hij in de gemeente Eersel overal, dus ook op oude esdekken, maar 30 cm diep mag.
Enkele dagen van tevoren had een van onze leden van de Archeologische Studiegroep toevallig de graafwerkzaamheden bezocht op een perceel in Eersel, gelegen op de hoek van Bokheidsedijk/Broekstraat. Dit perceel valt onder de jonge 20e eeuwse ontginningen. Een esdek ontbreekt hier. Zoals verwacht ligt de bouwvoor van slechts 25 tot 30 cm meteen op de onverstoorde ondergrond. Bij dit soort jongere ontginningen zit juist in de zone gelegen onder deze dunne bouwvoor nog de meeste archeologie. Als op zo’n perceel de grond 50 cm diep wordt bewerkt, dan is daar ‘alles’ weg. De archeologie en de agrariërs komen er niet uit als de hakken in het zand worden gezet. Er zal een dialoog op gang moeten komen, waarbij elkaars belangen worden aangehoord en afgewogen.
Het is de vraag of deze pilot concrete, onderbouwde antwoorden kan vinden op de vraag hoe de daadwerkelijke verstoringsdiepten in de 80 proefputjes kunnen worden vertaald in een verantwoorde, representatieve, nieuw te bepalen vrijstellingsdiepte.
We wachten de rapportage af.
(verslag pvg)